donderdag 30 april 2009

Vrijdag 1 mei: Hotel New Flandres - literaire systemen in het Nederlandse taalgebied

Hotel New Flandres - literaire systemen in het Nederlandse taalgebied

- In samenwerking met het Poëziecentrum in Gent

Met (o.v.): Dirk van Bastelaere, Erwin Jans, Patrick Peeters, Rozalie Hirs, Mark Insingel, Erik Lindner, Matthijs de Ridder, e.a.

Gespreksleider: Laurens Ham



Het Nederlands is een taal die in minstens twee landen ter wereld wordt gesproken: Nederland en België. Er bestaat daarom ook in twee landen een Nederlandstalige poëzie. Vaak wordt deze poëzie als één poëzie gezien: Hugo Claus is in de canon net zo’n Nederlandse dichter als Lucebert.

Vorig jaar verscheen bij uitgeverij Poëziecentrum de bloemlezing Hotel New Flandres. 60 jaar Vlaamse poëzie. Een opmerkelijk en inmiddels veel bekritiseerd aspect van deze bloemlezing is de exclusieve Vlaamsheid van de gebloemleesde dichters. De samenstellers gaan uit van de woorden van Bert Vanheste: “Er is een Vlaams literair systeem en er is een Nederlands literair systeem.” In hun voorwoord schrijven ze: “Nederlandse critici (…) blijken (…) onvoldoende kennis te hebben van de doorgaans complexe Vlaamse literaire traditie. Onder meer dit gebrek aan inzicht leidt in grensoverschrijdende bloemlezingen vaak tot een minorisering van de Vlaamse poëzie.” Een supranationale Nederlandstalige literatuur bestaat volgens hen alleen als promotieinstrument in het buitenland. Daarnaast is de Vlaamse poëzie een volstrekt eigen en heterogeen literair systeem met een eigen dynamiek. De Vlaamse poëzie kan daarom alleen begrepen worden “wanneer men ze in haar eigen historische context plaatst.

Waarin verschilt het Vlaamse poëtische systeem van het Nederlandse? En in hoeverre zijn ze vergelijkbaar? En lopen ze misschien ook in elkaar over? En op welke manier beïnvloeden ze een (of twee) mogelijke poëtische canon(s). En waarom is er eigenlijk geen Hotel New Holland?

Op deze Avond in Perdu gaan de samenstellers van de bloemlezing Hotel New Flandres, samen met twee Nederlandse critici, in op deze vragen. Ook dragen er Vlaamse dichters voor uit de bloemlezing, en Nederlandse dichters die wellicht in eenzelfde soort bloemlezing van de Nederlandse poëzie hadden kunnen staan.


Aanvang: 20.30; deur open: 20.00
Reserveren kan door eerst een koprol te maken en daarna hier te klikken

dinsdag 28 april 2009

Recensie: Laurens Ham over "Aan de leegte ontrukt: George Perec". Daar word ik toch stil van.

Op 24 april organiseerde Perdu de avond "Aan de leegte ontrukt: George Perec", Laurens Ham bezocht deze avond over Guido van de Wiels vertaling van La Disparition en schreef er de volgende recensie over.


Onderlangs was de grootste verrassing op de longlist van de Libris Literatuurprijs 2008. Deze vuistdikke roman, uitgegeven bij de onvolprezen Utrechtse uitgeverij IJzer, stelde Paul Bogaers samen uit bestaande zinnen. Bogaers, een collagekunstenaar, putte uit tweedehands lectuur uit de eerste helft van de twintigste eeuw: tientallen toekomstromans, kookboekjes, geneeskundige publicaties en pornoverhalen. Het boek dat hij eruit wist samen te stellen was spectaculair: niet alleen een uitstekend leesbare hilarische roman, maar tegelijk een kritiek op het vrouwonvriendelijke, racistische en arbeidersvijandige discours van die dagen.

Bij de vertaling ’t Manco van Guido van de Wiel die afgelopen week bij De Arbeiderspers verscheen, moet ik onweerstaanbaar aan Onderlangs denken. De vergelijking met Battus’ Opperlans! ligt misschien meer voor de hand, maar de boeken van Bogaers en Van de Wiel hebben met elkaar gemeen dat het dikke romans zijn die een bijna onmogelijke klus proberen te klaren.

Een aantal keer eerder werd Georges Perecs e-loze roman La Disparition (1969) vertaald: in het Duits (Anton Voyls Fortgang), het Engels (zelfs tweemaal, als A Void en A Vanishing) en in het Spaans (hier werd vals gespeeld met een a-loos boek, El secuestro). Helemaal uniek is Van de Wiels tekst dus niet. Toch is deze Nederlandse vertaling, waar Van de Wiel tien jaar aan werkte, een bijzondere prestatie. ‘De’, ‘het’ en ‘een’ bevatten allemaal e’s, net als het gros van de werkwoorden in de verleden tijd en bijna alle infinitieven (op ‘zijn’, ‘slaan’, ‘staan’ en ‘gaan’ na).

Perdu had een primeur door ’t Manco op 24 april als eerste aan het publiek te presenteren. Het was een avond over Perec, waar naast Van de Wiel ook Manet van Montfrans (universitair docent Franse letterkunde, UvA) en vertaler Rokus Hofstede een lezing hielden.


De eerste lezing van de avond was een algemene inleiding van Van Montfrans. Zij liet op heel overtuigende wijze zien waarom we het principe van ‘contrainte’ (vormdwang), dat in een groot deel van Perecs oeuvre een rol speelt, niet als een vrijblijvend spel met woorden moeten zien. Perec was gefascineerd door literaire vormen als het lipogram (het schrijven met weglating van letters, zoals de letter e), maar ook door het verwerken van getallenreeksen in zijn romans.

Zowel het weglatingsprincipe als het voortdurende spel met getallen (vooral 11 en 2) is terug te voeren op Perecs autobiografie. Als kind van joodse ouders verloor hij allebei zijn ouders in de Tweede Wereldoorlog: zijn vader sneuvelde in 1940, zijn moeder werd op 11 februari 1943 naar Auschwitz gedeporteerd. Met name die laatste gebeurtenis was beslissend in Perecs leven: zijn vormspel is een manier om om te gaan met de acte de disparition van zijn moeder die hij na de oorlog toegestuurd kreeg. Hij probeert bovendien voortdurend vat te krijgen op zijn eigen ‘afwezigheid’ tijdens de dood van zijn moeder en zijn toevallige overleven; tijdens de oorlog was hij elders in Frankrijk in veiligheid gebracht en werd zijn joodse afkomst niet opgemerkt.

Een kernroman in Montfrans’ betoog was het deels autobiografische W of de jeugdherinnering (W ou le souvenir d'enfance, 1975). Van Montfrans stelde eerst nog wat naïef dat die roman de vraag beantwoordt wat Perecs autobiografie met het ludieke karakter van zijn boeken te maken heeft. Vervolgens liet ze echter knap zien dat deze gelaagde roman tegelijk te lezen is als een autobiografie en als een fictief en beklemmend verhaal over een concentratiekampachtig eiland. Perecs spel met de vorm heeft niet alleen serieuze implicaties, maar staat ook nog eens in dienst van een intelligente romanpraktijk. Dat is vermoedelijk de reden waarom hij als een van de weinige OuLiPo-auteurs nog steeds gelezen wordt: hij stijgt glorieus boven zijn eigen principes uit.

Dat Perec daadwerkelijk een fantastisch schrijver was, probeerde Rokus Hofstede te laten zien in zijn lezing over Ruimten rondom. In deze essayachtige bundel, waarvan in 2008 een herziene vertaling verscheen, denkt Perec na over (de beleving van) de ruimten waarin we leven. Helaas ontbrak tijdens de lezing een duidelijke inleiding op de bundel, maar wel was dit het enige moment waarop grote fragmenten werden voorgelezen. Prachtige opsommingen, bijvoorbeeld van wat Perec opviel toen hij een tekening bekeek van een huis in dwarsdoorsnede.

Hofstede deed in het voorbijgaan een pleidooi voor het bestuderen van een aspect van Perecs oeuvre dat nog erg onderbelicht is: de politiek-maatschappelijke kant. De politieke oriëntering van bijvoorbeeld W of de jeugdherinnering worden nogal overschaduwd door de aandacht voor de biografie van de schrijver aan de ene kant en zijn contraintes aan de andere kant. Hoe weinig ik ook thuis ben in het werk van Perec, deze opmerkingen gingen me aan het hart. Intelligente analyses als die van Van Montfrans ten spijt, lijkt het erop dat Perec gemakkelijk het slachtoffer kan worden van harteloze puzzelaars en sentimentele levensuitvorsers, op zoek naar aanwijzingen en verwijzingen in zijn werk.


Na de pauze bleek dat die vrees niet helemaal ongegrond was. Guido van de Wiel presenteerde een vermakelijke uiteenzetting over het vertaalproces van ’t Manco, maar hij kwam nu en dan wat te weinig boven het niveau van de ijverige en bekwame puzzelaar uit.

Van de Wiel is bepaald niet de gedoodverfde vertaler van La Disparition. Sterker nog: hij vertaalde nooit eerder een boek. Hij studeerde geen Franse letterkunde, kende het werk van Georges Perec niet, wist niet wat OuLiPo betekende en had zelfs een matige beheersing van het Frans. Dit presenteerde hij op enigszins knullige wijze in de eerste minuten van zijn presentatie, waarna de meest fundamentele vraag onbeantwoord bleef: waarom ging Van de Wiel er in ’s hemelsnaam toe over het boek te vertalen?

Deze zojuist geopende website en een interview geven er wel een antwoord op. Van de Wiel las voor het eerst over La Disparition in het boek Codes van Simon Singh over lettercodes en geheimschrift. Een citaat uit de Engelse vertaling van het boek bracht Van de Wiel op het idee om ook aan een vertaling te beginnen. Na enige tijd vond hij uitgeverij De Arbeiderspers bereid om uit te geven.

Van de Wiel is communicatieadviseur en (in het jargon van het interview) ‘denker in mogelijkheden’. Tijdens de Perecavond was aan die twee hoedanigheden niet te ontkomen. Hoe charmant zijn presentatie ook was, Van de Wiel wekte de ergernis van een deel van het publiek op met zijn platitudes over hoe beperkingen creatief kunnen maken. Een paar vertalers en andere kenners in de zaal reageerden nogal geërgerd op de voorbeelden van creatief denken waarmee het eerste deel van de presentatie was doorspekt.

Het tweede deel, waarin meer in detail werd ingegaan op een aantal fragmenten uit de vertaling en problemen waarvoor Van de Wiel was komen te staan, was het interessantst. De problemen met ‘het’, ‘een’ en ‘er’ waren vrij eenvoudig opgelost door ‘‘t’, ‘‘n’ en ‘d’r’ te gebruiken. Niet zozeer de banale problemen, maar de echt complexe dubbelzinnigheden werden uitvoerig besproken. Perec zinspeelt keer op keer op de letter e, draait eromheen, vervormt en verdraait woorden zo dat hij de e niet hoeft te gebruiken. Al die nieuwvormingen moeten in de vertaling een plek krijgen. Het moet worden gezegd dat Van de Wiel daar uitstekend in lijkt te zijn geslaagd. Hij toonde gevoeligheid voor alle dubbelzinnigheden, verwijzingen en ambiguïteiten van het Nederlands en het Frans.

Een beetje storend waren niettemin de verwijzingen naar de e die Van de Wiel in de roman opmerkte. Als er ergens een kompas naar rechts uitslaat, dan moet het kompas ongeveer de vorm van een (dichte) e hebben. Akkoord. Toch heeft dit verbeten zoeken naar verwijzingen en vormgrappen iets vrijblijvends. Wat moeten we er nu eigenlijk mee?

Van de Wiel had uiteraard zijn antwoord klaar: we moeten er meer begrip door krijgen voor het autobiografische traumaverwerkingsproject dat Perec in zijn romans aflegt. Maar dat is een groteske simplificatie van het oeuvre. Hier wordt de lezer en vertaler van Perecs oeuvre inderdaad niet meer dan een puzzelaar.

Er werd niet getoond dat La Disparition een geniale roman is, alleen dat het een ingenieuze roman is. Maar taalspel alleen zal niet genoeg zijn voor een fijne leeservaring, zoals iedereen zal beamen die geprobeerd heeft Battus’Opperlans! op een vrije zondagmiddag door te ploegen. Van de Wiels uitvoerige onderzoek naar zowel de taalaspecten als de thematiek van de roman (zie de twee e-books hier), lijkt dan ook voor de professional van weinig waarde. De boekjes bevatten aardige vondsten, maar herhalen vooral keer op keer dezelfde principes over verknoping van autobiografie en contrainte en over de verwijzingen naar de e.

Zo ging het aan het einde van de avond toch weer over genie: over Perecs genie, over geniaal vertalen of bloedeloos omzetten naar het Nederlands. De vertaling van Van de Wiel heb ik nog niet kunnen lezen, dus of het uitstijgt boven een star woordspel weet ik nog niet. Maar van deze vertaling zelf word ik al een beetje stil. Knap is het in elk geval. Aan die twee clichés heb ik toch maar mooi niet weten te ontkomen.


Laurens Ham

Dinsdag 28 april: Rede, daß ich Dich sehe – Tussen Oswald Egger en Johann Georg Hamann

Met: Oswald Egger, Antoine Beuger, Taylan Susam

Aanvang: 20:30 uur
Zaal open: 20:00 uur

Entree: 6 euro / 5 euro met vriendenpas, cjp, stadspas, studentenkaart
Reserveren: klik hier.

Twee jaar geleden publiceerde de bijzondere Zuidtiroolse dichter Oswald Egger een tekst, een soort poëtische lezing, getiteld ‘Ich sehe mich schon nicht sprechen – Priameln aus Hamann’, waarin hij een gesprek aangaat met fragmenten tekst van Johann Georg Hamann. Deze Hamann, bijgenaamd de magus van het noorden, is zonder meer een van de meest opmerkelijke en boeiende figuren in de geschiedenis van de filosofie. Als tijd- en stadgenoot van Kant – door de laatste zeer bewonderd – maakte hij een verandering door van overtuigd rationalist tot radicaal criticus van de verlichting, vanuit een onorthodoxe lezing van Berkeley en vooral Hume aan de ene en een orthodox protestantisme aan de andere kant.

Rede, daß ich Dich sehe! Dieser Wunsch wurde durch die Schöpfung erfüllt, die eine Rede an die Kreatur durch die Kreatur ist; denn ein Tag sagts dem andern, und eine Nacht thuts kund der andern. Ihre Losung läuft über jedes Klima bis an der Welt Ende und in jeder Mundart hört man ihre Stimme. –– Die Schuld mag aber liegen, woran sie will, (außer oder in uns): wir haben an der Natur nichts als Turbatverse und disiecti membra poetae zu unserm Gebrauch übrig. Diese zu sammeln ist des Gelehrten; sie auszulegen, des Philosophen; sie nachzuahmen – oder noch kühner! –– sie in Geschick zu bringen, des Poeten bescheiden Theil.
(J.G. Hamann, uit: Aesthetica in nuce)

Het doel van deze avond is drieledig, al zullen alle drie aspecten tijdens de avond op elkaar in grijpen. De avond biedt behalve een introductie op het in Nederland vrijwel onbekende werk van deze grote dichter ook een poëtische kijk op het spannende en nog altijd problematische denken van Hamann. Ten derde wordt de relatie tussen deze twee obscure grootheden belicht; Eggers genegenheid jegens Hamanns denken, de ruimte waarin deze twee zich bevinden en de ruimte – of lijn – tussen hen.

Oswald Egger zal zelf aanwezig zijn om de bovengenoemde lezing uit te spreken. Componist Antoine Beuger werkte veel samen met Oswald Egger. Hij zal in een lezing ingaan op Eggers werk en diens relatie tot Hamann. Ten slotte zal Oswald Egger enkele van zijn gedichten voordragen, onder muzikale begeleiding van Antoine Beuger (fluit) en Taylan Susam (klarinet) binnen een compositie van Taylan Susam.

In der Frühsonne schon von Unwogen, über
Kaltwalzfarben-die der Werder Uferböschungs-
schraffen Dunststufen Holm-wart Graben-
gitter im Pfahlen.

(Oswald Egger, uit: Nichts, das ist)

Deze avond wordt ondersteund door het Goethe Instituut Amsterdam en de Ambassade van Oostenrijk te ‘s Gravenhage. Voertaal: Nederlands, Duits

woensdag 22 april 2009

Vrijdag 24 april: "Aan de leegte ontrukt: George Perec"

Met: Manet van Montfrans, Rokus Hofstede, Guido van de Wiel


“Ik had een gevoel van leegte, een gevoel van…En vanuit die leegte, vanuit dat gevoel van onvermogen, probeer ik iets op te bouwen door gebruik te maken van contraintes, van ontzettend oude regels en structuren…”
(Perec in een gesprek met Bernard Noël, 1977)

“Schrijven: pijnlijk nauwgezet proberen iets vast te houden, iets te laten voortbestaan: een paar scherpomlijnde brokstukken aan de groeiende leegte ontrukken, ergens een vore, een spoor, een afdruk of een paar tekens achterlaten.”
(Perec in Ruimten rondom)

De Franse schrijver Georges Perec (1936-1982) is vooral bekend geworden als enthousiast beoefenaar van de contrainte (vormdwang), een manier van schrijven in zwang bij de Oulipo (Ouvroir de littérature potentielle), een in 1960 opgerichte groep auteurs, waarvan hij een van de bekendste leden zou worden. De toepassing van strenge vormbeperkingen leidde tot ludieke huzarenstukken zoals de roman La Disparition, waarin Perec zich het gebruik van de letter e ontzegt.

Directe aanleiding voor deze avond bij Perdu is het wellicht nog grotere huzarenstuk dat organisatiepsycholoog Guido van de Wiel onlangs volbracht: hij vertaalde La Disparition (’t Manco) in het Nederlands, waarbij ook in de vertaling de e volledig ontbreekt. Deze “proeve van bekwaamheid” verschijnt eind april bij De Arbeiderspers.

Maar voor Perec is schrijven meer dan een vrijblijvend spel, zoals Manet van Montfrans, de Nederlandse kenner bij uitstek van Perecs werk, in het prachtige boekje Georges Perec, een gebruiksaanwijzing duidelijk maakt. Perecs spel met vormbeperkingen is ook een manier om zijn obsessie met het verdwijnen van mensen en dingen het hoofd te bieden.

Perdu vond drie deskundige liefhebbers bereid op deze avond aandacht te geven aan zowel de ludieke kanten als aan de sociologische en autobiografische aspecten van Perecs werk. Manet van Montfrans geeft een inleiding op het werk en verschaft inzicht in de beweegredenen voor het gebruik van de contrainte. Rokus Hofstede, wiens herziene vertaling van Ruimten rondom onlangs is uitgekomen bij De Arbeiderspers, zal spreken over deze tekst en zijn fascinatie voor de sociologische en essayistische teneur van Perecs schrijverschap. Na de pauze zal duivelskunstenaar Guido van de Wiel ons, beeldend en verhalend, verslag doen van tien jaar spelen met beperkingen, teneinde, zoals hij het zelf formuleert, zijn stelling luister bij te zetten dat zelfopgelegde beperkingen tot creativiteit leiden.

Aanvang: 20.30 uur; deur open: 20.00 uur

maandag 13 april 2009

Recensie: Laurens Ham over 'Vers van het Mes'. Poëzie ondermijnt

Poëzie is kennis, redding, macht, overgave. De poëtische activiteit, die in staat is de wereld te veranderen, is van nature revolutionair; als geestesoefening is zij een methode tot innerlijke bevrijding. De poëzie onthult deze wereld; zij schept een andere. Brood voor de uitverkorenen; verdoemd voedsel.

Zo orakelt het nog een pagina verder, paradox op paradox op paradox. Octavio Paz (‘Poëzie en gedicht’, de inleiding tot De boog en de lier) is weinig bescheiden in zijn poëtica. Hij schrijft vanuit de superieure positie van iemand die het allemaal al weet. Het luid uitschreeuwen vanaf de ivoren toren.
Er kleeft iets ontegenzeggelijk gelijkhebberigs, iets onuitstaanbaars, iets oudemensenachtigs aan een poëtica. Wat doe je als je als jonge, nog niet gedebuteerde dichter in de positie wordt geplaatst om zomaar een poëtica uit te spreken? Dan haal je diep adem en tover je een feilloos praatje tevoorschijn. Dan verontschuldig je jezelf voor je bestaan en je poëzie in het bijzonder. Dan pak je het aan op z’n eenentwintigste-eeuws.
Alledrie die oplossingen waren op 10 april te beluisteren, toen in een nieuwe aflevering van Vers van het Mes drie nog niet gedebuteerde dichters zichzelf aan het publiek mochten voorstellen. Zij moesten niet alleen een poëtica presenteren, maar ook een reeks gedichten lezen. Daar hadden ze ieder een halfuur voor.
De eerste dichter was de jongste. Lieke Marsman, studente wijsbegeerte die eerder onder meer in Meander en Tirade publiceerde, begon met een reeks gedichten en sprak daarna haar poëticale ideeën uit. Het was volgens het boekje. De gedichten waren een tikje eigen en een tikje herkenbaar, een tikje absurd en een tikje autobiografisch, een tikje Meander en een tikje Perdu. Het mocht af en toe sentimenteel, zei Marsman (geen familie, óók niet van Bernlef), en dat kon gerust als een statement worden opgevat. Echt sentimenteel werd het toch niet, door de prettige schurende toon waarmee het eerste gedicht opende (over de ‘wurgziekte’) en doordat de gedichten eerder op ideeën dan op beelden gebouwd waren. En de poëtica? Die was klassiek en feilloos, zoals een echte poëtica betaamd: het stijlmiddel, en de nuancering, en een aantal memorabele beelden en zinnen. Knap. Het stijlmiddel was dat van de schijnbare tegenstrijdigheid: ‘poëzie is zowel noodzakelijk als terloops’. De nuancering was een beetje werktuiglijk: ‘dit is een poëtica, niet de poëtica’. Het memorabele beeld waarmee Marsman haar ideeën illustreerde: dat van de poëzie als vergrootglas, dat tegelijk een aspect van een groter geheel uitlicht én een gaatje in het papier brandt en het de lezer onmogelijk maakt verder te lezen.
Een van de gedichten die Marsman voorlas was ‘Oergeknal’ (ook gepubliceerd in Tirade 427, 2009), op de ongelukkige titel na een mooi voorbeeld van haar poëzie:

Oergeknal

’s Avonds zegt een natuurkundige op televisie
dat het ook mogelijk is dat het heelal op een dag
niet langer zal groeien, maar langzaam, sneller
dan het licht, ineen zal klappen. In dat geval
zouden er na ons nog triljoenen heelallen
kunnen ontstaan en hangen we nu slechts
onderaan een stamboom van universa. Stel je voor
dat je jezelf enkel voort kunt planten
door niet meer te bestaan.

’s Ochtends, wanneer ik bij de start
van een dag zie hoe ik opnieuw ben gaan
ademhalen, vergelijk ik dit heen en weer
gegooi van sterren met mijn op en neer
gaande borsten, met de antenne van
een radio, die je doelloos in en uit
kunt blijven schuiven en vervolgens,
vooralsnog mijn meest geslaagde poging,
met een zeeanemoon.

Geert S. Simonis, student aan de K.U. Leuven die eerder onder meer in De Brakke Hond en yang publiceerde, pakte het wat onorthodoxer aan. Zijn optreden was het intrigerendst omdat het speelde met allerlei retorische trucs die niet door iedereen in het publiek goed werden opgepikt. Simonis – zelfverklaarde excuus- en knuffelbelg van de avond – las eerst een reeks gedichten van het volgende type voor:

poëzie ondermijnt texas

als jij niet bestond
zou ik dit niet schrijven
en zou jij dit niet lezen

je wordt gefilmd voor het nageslacht
je drinkt schijteweinig duvel
je bent nog nooit zo hip geweest

je draagt een foto op je voorhoofd
van quasimodo die sms’t
om een verse portie appelkaas

maar wat de bootleg niet blootlegt
is je cafébezoek met een mongooltje

zijn kussen is koud en beschaamd
hij mag niet huilen in je oksel

De meeste van Simonis’ titels, waarvan ‘fascists have feelings too’ een van de meer gangbare was, waren in het Engels. Dat was, aldus Simonis, lekker pretentieus; zo kon hij gemakkelijker door de mand vallen. Het tekende de presentatie van Simonis, die balanceerde tussen extreme zelfrelativering (‘zo, nu hebben jullie wel weer genoeg kutgedichten gehoord’) en een parodie op de gladde manager. Het laatste aspect werd uitgelicht in Simonis’ poëtica, die hij als een powerpointpresentatie aan het publiek toonde onder de titel ‘wodka en eekhoorns’. Gedetailleerd liet hij zien hoe bijna al zijn regels afkomstig zijn uit de popmuziek en uit boeken of gebaseerd zijn op muzikale of literaire ideeën. In ‘oeps ik deed het weer’ ontmoetten Britney Spears en American Psycho elkaar.
Simonis’ poëtica viel niet bij iedereen in de smaak. Een van de bezoekers viel over de luide toon waarop de dichter zijn onvermogen in de literatuur demonstreerde en zijn eigen poëzie telkens ridiculiseerde. Uiteraard was dat retoriek – Horatius wist al dat hij er goed aan deed telkens te benadrukken dat hij ook maar wat aanrommelde – maar er zat ook wel enige ernst achter. Want hoewel Simonis toegaf dat hij niet op Vers van het Mes was verschenen als het hem niet eigenlijk menens was, toonde hij ook een grondige afkeer van alles wat naar dichterlijke pretenties rook. Dat is ook een poëticale stellingname, uiteraard.

Mark van der Schaaf liet zich wat gemakkelijker in een hokje plaatsen. Hij maakt namelijk deel uit van het flarfcollectief en zal ook worden gebloemleesd in Flarf, een bloemlezing dat rond mei door Uitgeverij De Contrabas zal worden gepresenteerd. Maar zoals flarf een fenomeen is dat zich niet gemakkelijk laat definiëren (is het een genre? een stijl? een methode? een levenswijze?), zo bleek ook Van der Schaaf niet voor één gat te vangen. Zijn poëtica, die aan zijn gedichten vooraf ging, was vooral een stellingname waarin hij flarf voorstelde aan zijn publiek, maar ook zijn persoonlijke aanpak was erin vervlochten. Volgens de dichter is flarf de poëzie die bij deze tijd past. Omdat het gebruikmaakt van de teksten, speciaal de internetteksten, die in onze huidige wereld rondzwerven, geeft het een perfect beeld van de eenentwintigste eeuw. Flarf staat dus ‘middenin de samenleving’. Ik weet niet of ik Van der Schaaf hiermee goed samenvat, want dit is in mijn ogen toch iets te eenvoudig gezegd. Beweert hij hiermee dat flarf zich automatisch engageert omdat het taal van anderen kaapt? Dat lijkt me teveel gezegd, maar hij heeft het woord engagement dan ook niet in de mond genomen. De revolutionaire kracht van flarf is vooral dat het de mythe van het poëtisch genie ontmaskert, lijkt me, en dat het laat zien welke verbanden allerlei taalflarden in een totaal nieuwe context met elkaar kunnen aangaan. Dat was ook wat Van der Schaaf in de loop van zijn verhaal benadrukte: kernachtig gaf hij aan dat flarf de taal normaliseert in plaats van bijzonder maakt.
Zijn persoonlijke flarf noemde hij eerder sociaal-psychologisch dan ontregelend van toon. Dat kan zijn – er is nog vrij veel grammaticale structuur en syntaxis in zijn gedichten – maar zijn teksten hebben toch de springerige en associatieve toon die ik van flarf gewend ben:

7.



Zoals ik de vis naar me toe zing

of een slang als het om een vis vraagt

is jouw vissenkind een dromer, meestal

een kind dat dood is.



Een soldaat geeft het kind een kus

en vernielt dan zijn huis, is een naar boven

trekkende kracht in de kiemen van wie 

nostalgisch wil vergelijken: hoe bewoog zij

hoe sprak zij, hoe was haar oogopslag?



(De stream of consciousness zou in dit verband 

gezien moeten worden in een whole system 

dat zowel het manifeste als non-manifeste 

bevat, in nultijd.)



Wacht, ik heb een mentaal hulpmiddeltje:

stel jezelf voor als voltijds hippie – vandaar

i.p.v. de mantel der liefde van he's just a man 

en dan zeg je dat je speciaal haar naam 

op je arm hebt laten tatoeëren: “De liefde 

die haar naam niet noemen durft.” 



Er is er nu een opgestaan waarbij we 

de goedkeuring krijgen van een 

wedergeboren christen.



Krijn Peter Hesselink, die enkele jaren geleden zelf bij Vers van het Mes aantrad maar inmiddels al ruimschoots gedebuteerd is, mocht de avond afsluiten. Dat deed hij gelukkig op een manier die de avond waardig was. Met zijn luisterliedjes die op een aangename manier tussen cliché en vondst laveerden, tussen humor en pathos, gaf hij zijn publiek net dat gevoel van ongemak dat bij deze avond paste. ‘Ik kwam er al gauw achter dat het schrijven van poëzie niet zoveel aandacht van vrouwen opleverde als ik gehoopt had. Daarom ben ik nu begonnen met het maken van liedjes. Met alleen Nederlandstalige liedjes kom je er niet. Het volgende liedje is een stap in de goede richting: ‘Wiedergutmachung.’ Zalig.

Laurens Ham

zondag 12 april 2009

Recensie elders: 'Vers van 't mes'

Mark van der Schaaf, een van de deelnemers van de 14e editie aan Vers van 't Mes schreef op zijn blog Dichterlijk de volgende recensie

Recensie: Jens van 't Klooster over 'Jan Arends - woord voor woord een andere taal'

Op 27 maart organiseerde de Avondenredactie van Perdu een programma met als titel 'Jan Arends - woord voor woord een andere taal'.
Jens van 't Klooster bezocht deze avonden en schreef de volgende recensie:


" 'Jan Arends, dat is toch de lievelingsauteur van Carry Slee?' zullen veel mensen zeggen. (‘Na Keefman heb ik besloten mijn leven te veranderen, te doen waar ik gelukkig van werd. In een jaar is die gedachte gegroeid, ik heb mijn ontslag genomen en ben gaan schrijven.’ Zie NRC-boeken)

Of anders wel: 'Jan Arends, dat is toch die ene die zelfmoord heeft gepleegd ?' Zo'n introductie met biografische gegevens belooft doorgaans niet veel goeds. Zeker: 'spannende' elementen als een zelfmoord, doorgaans iets zachter pratend meegedeeld, die de veronderstelde genialiteit van de auteur op een buitentekstuele manier zouden moeten bewijzen, doen het ergste vrezen. Immers, als het echt zo goed is, waarom zegt iemand dat dan niet gewoon? Of waarom haalt iemand niet een gedicht aan waarvan hij of zij vindt dat dit uit blijkt? Om die reden leek het mij, toen ik hiervan hoorde meteen al een goed idee om terug te gaan tot de laatste bundel van Jan Arends om deze poëzie-inhoudelijk te proeven. Dit aan te gaan is het doel van de avond die 27 maart plaatsvond in Perdu onder de titel 'De receptie' en het motto: 'Hoogste tijd om Jan Arends eens te lezen op andere merites dan zijn biografie'.

Hoe sympathiek dit plan echter ook lijkt, de vraag hoe dit aan te pakken is een tweede. Uiteindelijk is er maar één weg terug naar de tekst, namelijk gewoon lezen. Een alternatief lijkt de uitgebreide literair-wetenschappelijke beschouwing, maar daar was voor deze avond gelukkig van afgezien (evenals, prijs de Heer, om maar iets te noemen, een bespreking van schizofrenie en minor literature bij Deleuze). De afstand tot die biografie bleek, hoewel er een gevarieerde verzameling van wezenlijk nieuwe perspectieven te zien was, slechts voor een deel genomen te worden. Zo zouden de sprekers in de loop van de avond de grens opzoeken van het leven van Arends, en zonder te vervallen tot een biografische lezing, zaten ze er ook nooit ver vandaan. Dat stond een goede avond desondanks niet in de weg.

Hoewel bij de eerste spreker, Erik Lindner, het thema van de zelfmoord al binnen drie minuten ter sprake kwam (ik heb dit getimed), zou de nadruk vooral op zijn eigen biografie liggen. Zo kwamen we te weten waar Lindner op school had gezeten, dat hij in de jaren tachtig als kraker 'zwarte jopie' werd genoemd, welke instrumenten hij bij het kraken gebruikte (een koevoet) en ook dat hij toen twintig katten had. Lindner gaf daarnaast een aantal interessante, maar niet op het eerste gezicht samenhangende beschouwingen over Arends, zijn werk en de moeilijke relatie tot anderen die daarin steeds terugkomt. Volgens Lindner valt hier de grens moeilijk te trekken tussen de gedichten en de persoon. Wat bijvoorbeeld te denken van een gedicht opgedragen aan zijn psychiater? Is zo'n gedicht nog te begrijpen zonder te weten wie de psychiaters van Arends waren?

De tweede spreker was Bas Geerts, waarvan gezegd mag worden dat hij voor een vroeg inhoudelijk hoogtepunt van de avond zorgde, met een presentatie die het midden hield tussen een literatuurbeschouwing en een forensisch onderzoek. De basis hiervoor vormde een bespreking tot in het meest precieze technische detail van de keuzes die in de vormgeving van de bundel Lunchpauzegedichten waren gemaakt. Bijzondere aandacht ging daarbij uit naar details als de afmetingen van de pagina-indelingen ('zetspiegel 38 augustijn, 34 regels hoog'), die hij bij elke nieuwe vormgeving van een bundel uitvoerig besprak. Ook de originele manuscripten, het lettertype (Caledonia) en de latere drukken werden in details doorgenomen. De uitgebreide feitenkennis en de details waarmee dit werd gebracht gaven de ervaring net te ver ondergedompeld te worden in een andere wereld. Toch, juist op het moment dat iemand zou kunnen denken 'waar gaat dit heen?' begon Geerts die puzzelstukjes in elkaar te zetten tot een geheel. Vanuit de details wist hij beelden op te roepen van een wereld waar alleen via die bladzijdeafmetingen nog toegang toe te krijgen was; de vroege jaren zeventig met een overspannen Arends die op het laatste moment allerlei wijzigingen bleef doorvoeren in de bundel en medewerkers van De Bezige Bij die wanhopig in de drukproeven schuiven. Belangrijkste conclusie van dit onderzoek is volgens Geerts dat Arends alle gedichten die van hem in 1965 waren gepubliceerd had willen toevoegen, en niet alleen een selectie daaruit. Zo bleef hij, wat hij zelf nog expliciet benadrukte, bij het thema van de avond door de biografische details in dienst te zetten een beter inzicht geven in het werk. De 'feiten over de auteur' die we daarvoor moesten doorworstelen waren daartoe slechts een middel, benadrukte Geerts, op een manier die geheel past bij de ingetogen, bijna dienstbare stijl van zijn presentatie,.

De derde spreker is Johan Schokker bij wie, gezien diens werk als psycholoog, het biografische element ook niet veraf kon blijven. De eerste helft van het betoog bestond uit een uitleg van een rechtvaardiging van een psychoanalytische lezing en een uitleg van de analist Lacan die deze mogelijk zou moeten maken. Uit de inleiding werd duidelijk dat de spreker op dit moment werkte aan een vertaling van Lacan's Écrits (800 pagina's in het origineel) en het is dan ook goed voor te stellen dat het je op enige moment moeite kost om ergens geen psychoanalytische aspecten in te zien. Toch was het de lijn van het uiteindelijke betoog redelijk goed terug te zien in de poëzie zelf. Psychose is volgens Schokker een verstoring van de menselijke relatie tot de taal, wat hij omschreef als 'een wanorde op de meest intieme naad van het leven'. De gevolgen daarvan, een narcistische strijd om erkenning en het opstellen van een eigen, kleinschaliger structurend principe in de woorden leken iets van het eigen karakter van de poëzie te vatten. Of hier echter niet ook sprake is van het vermengen van biografische elementen, of zelfs het lezen van bundel vanuit de biografie, mag de lezer zelf uitmaken.

De laatste spreker was Piet Gerbrandy, die zijn presentatie hield onder de titel 'Ik ben een hoeder van de bloemen die ik lieg'. Misschien waren het de biertjes of lette ik gewoon niet goed op, maar ik weet nog steeds niet of ik precies begrepen heb wat Gerbrandy nu wilde zeggen. Wat hij zei draaide in ieder geval om de vergelijking tussen Jan Arends en Diogenes. Door het uitschrijven van een impliciete argumentatie in een aantal gedichten liet hij zien in welke verhouding bij Arends terugkerende woorden tot elkaar staan. Zulke argumentaties, een 'kromgebouwd huis van taal' zouden een functie hebben voor de mens door te leren afstand te nemen tot die taal. Denk ik.

De avond eindigde met een aantal gedichten uit de bundel Lunchpauzegedichten.

Alles bij elkaar was het een leuk, gevarieerd programma, zonder opvallende dieptepunten, en een degelijke uiteenzetting van het werk. Of deze avond echter de verdenking van ‘literaire roem gebaseerd op de biografie’ voor eens en voor altijd heeft weg genomen is een tweede. Voor weinig dichters is dit risico zo aanwezig en zou die verdenking, en ik zeg dit niet alleen omdat Carry Slee dat ook vindt, minder terecht zijn als voor Jan Arends. Om die dreiging weg te nemen is het echter toch, zoals de uitnodiging al suggereert, nodig de gedichten 'echt' te lezen. Mijn bundel staat bij mijn moeder ergens achteraan zolder, in een van de dozen die daar opgestapeld zijn, en ik ben bang dat als ik er een ophaal dat ik dan alles mee moet nemen. Als iemand een opslag voor die overige boeken regelt, voeg ik nog een inhoudelijke bespreking van de poëzie toe. Anders is de meest economische methode voor een niet-biografische lezing dat u zelf de bundel ter hand neemt, desnoods gekopieerd in de bieb, en deze, met een cartesiaanse afstand tot al uw individuele, historische bepaalde vooronderstellingen, zelf uitvoert. "

Jens van 't Klooster

donderdag 9 april 2009

Perdu Poëzie Prijs voor Ilja Leonard Pfeijffer teruggetrokken

Aan het eind van het theaterseizoen 2005/2006 reikte werden in het Amsterdamse Perdu tijdens het jaarlijkse eindfeest de Perdu Poëzie Prijzen - beter bekend als de Gouden Bulten - uit. Na de publicatie van het artikel "Iets om het denken te foppen" door Ilja Leonard Pfeijffer - een van de winnaars - in NRC Handelsblad van vrijdag 3 april j.l., zien toenmalige juryvoorzitters Joost Baars en Samuel Vriezen zich genoodzaakt het volgende statement naar buiten te brengen.

"Op 30 juni 2006 vond in het theater van poëzie-stichting Perdu te Amsterdam het grote galaspektakel van de Perdu Poëzie Prijzen plaats. Prijzen werden vergeven voor onder meer de Beste Witregel, het Beste Engagement en het Beste Literaire Netwerk. Maar de onderscheiding waar die avond met de grootste spanning naar werd uitgezien was die voor het Beste Poëticale Statement, ofwel de Beste Mening over Poëzie. Genomineerd waren J. H. de Roder ("Poëzie neigt naar betekenisloosheid"), Ingmar Heytze ("Poëzie is entertainment"), Bas Belleman ("Poëzie moet er toe doen") en Ilja Leonard Pfeijffer ("Onbegrijpelijke poëzie is altijd beter dan begrijpelijke"). Vier sterke kandidaten voor een belangrijke prijs. Zoals het juryrapport toen stelde:

"Waaraan voldoet een Beste Mening? Een Beste Mening ontleent haar waarde niet in de eerste plaats aan haar waarheid. Juistheid voor een Mening is natuurlijk mooi meegenomen maar is niet bepalend voor haar kwaliteit. Een juiste Mening is sympathiek. Een goede Mening leidt tot discussie. Zij genereert kampen van voor- en tegen-standers die dan lekker een paar jaar gaan ravotten in de pers.

Maar er is maar een zeer kleine categorie van Meningen, die verder gaan dan het poëticale strijdpunt waar over zij handelen, die niet alleen dwingen tot stellingname, maar die zich opdringen ook aan eenieder die liever helemaal niks te maken zou willen hebben met het debat. Je zit met je dichtersvriendjes in de kroeg, en keer op keer betrap je jezelf er op dat je stelling neemt voor of tegen deze Mening, waarvan je altijd had gedacht dat ze van geen belang voor je was. Het zijn Meningen die doorsijpelen tot in het diepste riool en die de best geconstrueerde ivoren toren doen schudden. Alleen Meningen van dit slag zijn het waard om genomineerd te worden voor de Beste Mening."

Zo bezien was er maar één ware Meester van de Mening: Ilja Leonard Pfeijffer. Zoals het Juryrapport over zijn monument voor de ontoegankelijkheid stelde:

"Er was een tijdperk voor en een tijdperk na deze Mening. Op machtige wijze werd het hele poëtische veld overzichtelijk. Iedereen kon zich positioneren aan de hand van deze Mening, en zelfs wie zich niet wilde positioneren, werd vroeg of laat gedwongen hem aan te halen, te beamen, te bestrijden, te relativeren, er ostentatief bij te gapen, in elk geval op zijn minst het bestaan er van te erkennen. Sinds een jaar of zes, zeven is geen kroeggesprek over poëzie meer compleet zonder dat de naam Pfeijffer minstens één keer is gevallen."

Pfeijffer won, en nam de Gouden Bult voor de Beste Mening op indrukwekkende wijze in ontvangst. Hij hield een dankrede waarin hij opkwam voor het arme poëticale statement, dat er altijd van beschuldigd wordt slechts een opstapje voor een poëtische carrière te zijn - een betoog dat hij afsloot met de krachtige woorden "En dat is allemaal waar".

En het klopt ook. Iemand met een Mening, daar kan men op bouwen. Zo iemand wordt een baken in het diffuse literaire veld, voor wie het met hem eens is en voor wie het niet met hem eens is. En dat geldt al helemaal voor houders van gewaagde, of zelfs onhoudbare meningen. De inventiviteit en vechtlust die nodig zijn om dergelijke meningen te blijven verdedigen en te blijven verfijnen, de toewijding die een mens zijn artistieke leven in dienst laat stellen van een absurd axioma, ja zelfs tegen de klippen op van de redelijkheid met haar slaapverwekkende mitsen, maren en tegenbewijzen, zijn een bron van inspiratie en creativiteit voor het complete poëtische landschap. De ware mening fundeert een positie, of beter gezegd: een levenshouding. Kunst is geen redelijke, controleerbare activiteit, en de arbitraire artistieke mening is van die onredelijkheid de meest fundamentele vorm. Daarom laat men een ware mening niet licht in de steek. Een ware mening, een krankzinnig uitgangspunt blijft men trouw. Een ware mening kan enkel worden verlaten voor een nog moeizamer bevochten, minder voor de hand liggend standpunt.

Groot was dan ook de teleurstelling van de toenmalige jury om het stuk van Pfeijffer over de voor de VSB-prijs genomineerde bundels te lezen in het NRC van afgelopen vrijdag. Pfeijffer toont in dit stuk moeite te hebben met het werk van genomineerde Ben Zwaal (wiens naam hij om onduidelijke redenen met kleine letters schrijft). Pfeijffer slaagt er evenwel niet in om te analyseren wat er precies mis is met Zwaal's werk. Hij krijgt er geen grip op. Daarom neemt hij zijn toevlucht tot de meest primitieve vorm van kritiek: eerst citeren, daarna zonder verdere argumentatie de kunstenaar tot oplichter verklaren. Daarbij schrijft hij:

"Ik heb ooit wel eens geschreven dat onbegrijpelijke poëzie altijd beter is dan begrijpelijke poëzie. Je zou zeggen dat b. zwaal [sic] mij op mijn wenken bedient. Want als we het over één ding eens kunnen zijn, is het dat hij in zijn gedichten volslagen onbegrijpelijke wartaal uitslaat. Maar ik laat mij niet foppen."

Het is bij dit "Maar ik laat mij niet foppen", een zinnetje met de rancuneuze klank van frasen als "Dat zooitje in Den Haag" of “De kogel kwam van links” of “Haal je paraplu tevoorschijn! Het KNMI verwacht zon!”, dat wij, de juryleden van de Perdu Poëzie Prijzen van 2006 ons pas echt gefopt voelden. Pfeijffer heeft zijn mening, die wij voor een Ware Mening hadden gehouden, in de steek gelaten. Maar waarom? Verliet hij zijn Mening inderdaad voor een nog moeizamer bevochten, minder voor de hand liggend standpunt? Waarom dan is onbegrijpelijkheid bij sommige dichters een pre maar bij Zwaal een probleem? Bij herhaalde lezing konden wij er niet achter komen waarom Pfeijffer zijn even krankzinnige als onwrikbare standpunt, dat hij zo lang met ontroerende volharding had verdedigd, hier zo plompverloren verraadde. De mening was verlaten, maar er was geen nieuwe, waardere mening voor in de plaats gekomen. Wat restte was slechts een botte uiting van onbegrip, een criticus onwaardig.

Wie zo met zijn eigen positie omgaat is geen Meester van de Mening te noemen. Zeker niet als die positie en die mening zo innig verweven zijn. Erger nog is het gevolg voor de mening zelf. Het gemak en de willekeur waarmee Pfeijffer zijn Meningen naar believen aanneemt en aflegt, doen afbreuk aan de kracht van de mening, die immers als onredelijke waarde weerloos is zonder de onophoudelijke trouw en onvermoeibare inzet van wie haar lanceert. Een mening die niet tegen de klippen op wordt volgehouden heeft ook in kroeggesprekken al snel geen waarde meer.

Natuurlijk was het prijzengala in Perdu een grote grap. De ontluistering die wij voelen bij het lezen van Ilja Pfeijffers stuk over de genomineerden voor de VSB poezieprijs, is echter minder grappig en noopt ons de toekenning van deze prijs met terugwerkende kracht alsnog zeer serieus te nemen. En hadden wij in 2006 geweten wat wij nu weten over Pfeijffer’s verhouding tot de door ons bekroonde Mening, zouden wij de Gouden Bult voor het Beste Poëticale Statement nooit aan hem hebben toegekend. Daarom trekken wij de toekenning van deze prijs aan Ilja Leonard Pfeijffer in."

Joost Baars
Samuel Vriezen