Perdu vroeg de Nederlandse vertalers Catharina Blaauwendraad en Lucas Hüsgen een aantal gedichten uit haar bundel Fremdwörterbuchsonette (2007) te vertalen. Twee van hun vertalingen verschijnen nu hier.
23 Stilett, am Boden
Zermürbt unter der Ferse deiner Locken,
die zwar entfernt, doch umso härter drücken,
zerspant, zertrümmert, aufgekratzt, zerbrochen,
erwartet dich mein Aug nur mehr in kleinen Stücken.
Wie warst du schön, als ich dich ficken wollte!
Wie war das Hellbraun deiner Logorrhöe egal!
Wie durch Insektenlupen monstrisiert Revolte
konvexe Konvulsionen, im Kommemorisiern zumal.
Für meine Dichtung bist du null.
(und alles, jede Null hat noch ein Guckloch)
Fest steht, ich fall alleine auseinander.
Klaube mitnichten in der Stunde Müll,
kaputten Tiels verrichtend meines Stifts Gebrauch.
Lieg fest am Boden, wo mich fand,
erfand und unterfing ich als Verschreibmaschine.
Denn alle Assonanzen sind Symptome
belegter Zungen, die, zerfressen von der
Sehnsucht, eine Flussrichtung der Ströme
zu treffen mit den Enden ihrer Worte
Beistriche Hypotaxen Quengeleien,
der Qual des Hingeklatschtseins an den Ort, dem sie
exemplifizierend ins Gesicht geschmiert: seien
sie meine oder deine: halt den Mund!
Ein Absatz, der auf deinem Fuß beruht, ist Schund!
Wie recht du hast: ich brauche keine Muse nicht!
Um hart zu dichten, fang idch an beim Grind,
der meinen Kopf belagert, wo die Unterschiede sind,
die Schichten im Schädel, wo das Licht mir schadet.
23 Stiletto, gevloerd
Murw geslagen onder de hiel van je krullen,
die dan wel van verre, maar des te harder beuken,
tot spaanders, verbrijzeld, opengekrabd, aan stukken,
verwacht jou mijn oog van nu af aan in kreukels.
Wat was je mooi, toen ik jou neuken wilde!
Wat was het helderbruin van je logorrhea egaal!
Als door insectenloepen vermonstert revolte
convexe convulsies, in ‘t commemoriseren twee maal.
Voor mijn gedichten: jij wat nul is.
(en alles, elke nul heeft nog een kijkgat)
Vast staat, ik val in mijn eentje uit elkaar.
Kloof totaal niet in het uur vullis,
met stuk part verrichtende mijn stifts gebruik.
Lig vast aan de grond, waar mij vond,
uitvond en waagde ik als verschrijfmachine.
Want alle assonanties zijn symptomen
van besproken tongen, die, aangevreten door de
hunkering, een richting waarin vlieten stromen
te treffen met de uiteinden van haar woorden
komma’s hypotaxen zeurderijen,
met de kwelling neer te zijn gekwakt op de plek die zij
tot exempel in het gezicht gesmeerd: of zij
nou mijn of dijn zijn: houd je smoel!
Een hak die op jouw voet berust, is smeerboel!
Klopt helemaal: ik heb niks geen muze nodig!
Om hard te dichten, vang ik bij het hoofdzeer aan,
dat mijn kop belaagt, waar de verschillen zitten,
de schaften in de schedel, waar het licht mij schaadt.
Vertaling: Lucas Hüsgen
62 Das Lunatikerlied
Auf der anderen Seite vom Mond
fragt niemand mehr, ob es sich lohnt,
mit dem Stift in der Hand und den Wörtern als Pfand
von Produkten des Mundes zu leben.
Auf dem Mond bleiben Wanduhren stehen,
um Blankscheiben ähnlich zu sehen
und als einzige ticken Mikroben, die ficken
dort oben ganz hinten am Mond.
Dort herrscht Eitelkeit und Staub,
Leere, Dreck und totes Laub,
Zwischenzustände, durchschaute Köder,
kahles Licht an öden Stellen,
blasser Mist und Kram im Hellen,
das satte Glühen kommt vom Moder.
Nie aufgeklärt oder gekitzelt
wurden Blankscheiben, und das ist spitze:
ihre Meinung ist matt, seidig strahlend und glatt,
ohne waberndes Schattengeritze.
Ja so kühl liegt das Schwebende blank,
niemals heftig, nie sicher, nie krank,
sondern gleißend und roh und versiert seines So-
Seins unsicher gefasst wie Gedank.
So leben wir kratzend wie Katzen in Schachteln,
wie Pixel im All, wie barfuß im Traum,
ab und zu schlitzen Nägel uns redlich sPapier,
das uns von den Kratern, besonnten und kalten,
den Fußstapfen, Felsen und Fahnen im Raum
trennt. Und wir ahnen: Wir leben wie Fahnen, alleine und hier.
62 Het maanziekenlied
Aan de andere kant van de maan
vraagt geen mens meer: wat heb je eraan
met de stift in de hand en de woorden als pand
van hetgeen de mond voortbrengt, te leven.
Op de maan blijven wandklokken staan,
om voor blanke plaat door te gaan,
slechts microben tikken, die liggen te krikken
daar boven, helemaal achterop de maan.
Daar heerst stof en ijdelheid,
leegte, en dor blad, en slijk,
tussenfasen, het lokaas gespot,
troosteloos licht op plaatsen die kaal zijn,
en op helle plekken, zooi en troep die vaal zijn,
het diepe gloeien komt voort uit de rot.
Nooit opgehelderd of geprikkeld
werden blanke platen, en dat is hartstikke
mooi: hun mening is mat, zijdeglanzend en glad,
zonder schaduwgekerf dat flikkert.
Ja, het blank zweeft zo koel-laconiek,
nooit eens heftig, of zeker, of ziek,
maar juist glinsterend, ruw en bedreven met zijn zo-
zijn onzeker gevat in het denkmechaniek.
Zo leven we krabbend als katten in dozen,
als pixels in space, als blootsvoets in dromen,
en soms klieven nagels ons nog knap het papier
dat ons van kraters, de zonovergoten, de koude,
de voetstappen, klippen en vaandels in dit onderkomen
scheidt. En we bespeuren: we leven als vaandels, in eenzaamheid, en hier.
Vertaling: Catharina Blauwendraad
Ook Erik de Smedt vertaalde werk van Ann Cotten, waaronder Nederlandstalige versies van ‘Solidus’ (uit Florida-Räume), verschenen in tijdschrift nY 2009/3.
1 opmerking:
Link naar nY luidt nu: http://www.ny-web.be/print-issues/nY-3/
Een reactie posten