De kinderen van de Eyjafjallajökull
Door Bas Groes
Eerder vandaag, toen ik de veerboot van Dover naar Calais nam, begreep ik dat de IJslandse vulkaan waar niemand anderhalve week geleden ooit van gehoord had, de Eyjafjallajökull, deze DWB obsoleet had gemaakt. De route die ik nam ging in tegen een stroom vluchtende Britten die hunkerden om de witte kliffen van Dover te zien, en uit te barsten in een collectief gezang van Rule Britannia. Normaal ruziënde echtparen met klierende kinderen hadden begrepen hoe groot de afstand tussen Istanboel en Athene werkelijk was; hoe het landschap van Midden-Europa eruitzag, rook en voelde; zakenmannen wisten hoe lang een taxirit van Genève naar Calais duurde; groepen gepensioneerden die elkaar anders niet hadden kunnen luchten hadden samen een touringcar gehuurd om verdwaasd als een groep stonede hippies van Spanje naar de Franse havenplaats te reizen. De drie maanden eerder nog vervloekte Eurostar, werd vereerd als een gouden koets; groepen studenten vulkanologie zaten vast op Sumatra. Sommige mensen moesten zelfs het laatste stuk naar de boot lopen, wel twee kilometer. Omdat de batterijen van hun mobiele telefoons en TomToms leeg waren, moesten ze zich als een soort postmoderne Aboriginals oriënteren op de zon en het landschap, en dat werkte prima, ontdekten ze. Heathrow was een spookstad geworden waar het personeel verveeld op de stoepen rondhing. En in de vliegtuigloze hemel van Londen konden wolken onopgejaagd traag voorbijdrijven, en men kon vogels horen fluiten. In mijn geestesoog zag ik een wereld van wanhopig wachtende en uitgeputte mensen, gevangen op vliegvelden waar ze zich wasten in toiletten en zich verbaasden over die bekende vreemdeling die ze in de spiegel aanstaarde. Ik zag verliefde stelletjes die hun argeloos geboekte stedentrip met Ryanair vervloekten, en zichzelf hadden verschanst in een hotelkamer, met lege zakken fastfood op het tapijt terwijl ze met bloedende nagels het behang van de hotelkamer loskrabden. Mensen hadden het gevoel wat het is om thuis te zijn, en om geworteld te zijn in de grond die hun had voortgebracht, herontdekt. Zij waren herboren, als mens, als zichzelf.
Ik stond op de achtersteven van The Pride of Dover naar Engeland te staren en bedacht me dat er ook een andere reactie was, één die niet op de televisie werd uitgezonden. Misschien kwam het omdat ik op dat moment geen vaste grond onder de voeten had, of omdat ik vannacht onrustige dromen had gehad. Of misschien kwam het omdat ik onlangs veel te veel J.G. Ballard had gelezen. Zoals altijd had deze visionaire schrijver deze crisis voorspeld. In z’n verhaal ‘Having A Wonderful Time’ wordt door middel van ansichtkaarten verteld hoe het probleem van de werkelozen in Midden- en Noord-Engeland wordt opgelost door ze naar permanente vakantiekampen op Las Palmas te vliegen om ze vervolgens nooit meer terug te laten keren. Eerst proberen ze nog terug te komen, maar al snel gaan ze volledig op in de oneindige activiteiten. Wat ik ook in deze vluchtende mensen zag, was geen wanhoop of uitputting, maar een vonkje van potentie, de mogelijkheid op een andere manier te leven, om de wereld te zien voor wat hij werkelijk was. Achter de wanhoop zag ik een vreemde, regressieve, bijna dierlijke impuls, een glinstering in de ogen die bewijs was van het feit dat mensen eindelijk weer écht konden zien. Ik wist dat er een nieuw soort mens was ontstaan – de kinderen van de Eyjafjallajökull, waar de kranten niet over berichten. Er was een tweede groep mensen die besloten had nooit meer naar Groot-Brittannië terug te keren en zich over geven aan een spontane zwervende impuls die in hun was ontstoken. Ze gaven hun keurige, geordende levens op, en kozen voor een dwalend bestaan, op zoek naar de schepping van een nomadisch ras, en een nieuwe wereld.
Ik staarde naar de lege ruimte die zich voor me uitstrekte, en het witte spoor dat de veerboot in het grijsgroene water trok. En ik zei hardop, ‘Brave New World’. Ik dacht niet aan de sciencefictionutopie van Aldous Huxley, waar, in het London van het jaar 2540 de mensheid was ondergebracht in een voor altijd vredige wereldstaat. Ik dacht aan de tekst waaraan Huxley z’n titel ontleende, Shakespeare’s The Tempest, of De storm, waarin Miranda utopisch uitroept: ‘O wonder!/How many goodly creatures are there here!/ How beauteous mankind is!/ O brave new world! That has such people in’t.’ Net als Miranda verwonderde ik mezelf over de onverschrokken nieuwe wereld met mensen die zichzelf en de wereld herontdekt hadden. IJsland mocht van mij de gestolen Icesave-miljarden houden en ik wilde alle IJslanders kussen en hen bedanken voor de glorieuze openbaring die hun gewelddadige vulkaan ons universum had geschonken.
De kinderen van de Eyjafjallajökull waren ontsnapt aan de totaalcartografie waaraan ons hedendaagse bewustzijn is onderworpen. Onze wereld was volledig verkaart door eeuwen steeds rationelere, opgeschoonde cartografie, en nu virtueel gemaakt door Google Earth, Street View en gps-systemen, zodat er nu geen terra incognita meer te verkennen was. Waar kon de homo ludens nog spelen? Maar dit ras was ontvlucht aan de steeds agressievere observatie van de publieke en de privéruimte, het gesloten circuit van videosurveillance en veiligheidsbeambten, aan bedrijven en privédetectives die databanken met gegevens doorploegen om uit te vinden wie we zijn en wat we moeten willen. Zij hoefden zichzelf niet langer zogenaamd vrijwillig te promoten op Facebook, Hyves, en MySpace. Zij waren bevrijd van het juk van hun steeds verder krimpende identiteit.
Door in de scheur die in de werkelijkheid was ontstaan weg te glippen, waren de kinderen van de Eyjafjallajökull onglipt aan de moderne machtsstructuren die ons allen tot kinderen maken in plaats van ons een volwassen houding tot anderen en de wereld toe te staan. In plaats van de verontnergensing te accepteren, weerstond deze hoogontwikkelde mensensoort dit proces juist door zich de wereld opnieuw toe te eigenen en in kaart te brengen door haar te beschrijven met nieuwe, eigen verhalen en een aprocriefe, collectieve geschiedenis.
Daar op de achtersteven van The Pride of Dover realiseerde ik me dat er dankzij die vulkaan met die onuitspreekbare naam een mondiaal experiment was ontstaan dat al het harde werk dat Patrick Bassant en ikzelf in deze aflevering van DWB hadden gestopt, had afgetroefd en overbluft. Dankzij deze uitbarsting van de natuur, dankzij dit geweld van toevalligheid, was de wereld een gigantisch Terra recognita-laboratorium geworden: mensen hadden echte, materiële ruimte herontdekt. Ze waren losgekoppeld van hun computers, mobiele telefoons en gps, en weer aangesloten op de wereld en hun medemens.
Ik staarde naar de witte streep water voor me en vroeg me af hoe lang het zou duren voordat de wereld zou terugkeren naar de normale gang van zaken. Ik wist dat de vulkaan wat zou nasputteren en zich, na een laatste doodsreutel, weer koest zou houden. Het zou niet lang duren voordat mensen hun beproeving zouden vergeten. Sommigen zouden er, bladerend door een schijnbaar oneindig elektronisch fotoalbum, een heldenverhaal van maken, en anderen zouden met nostalgie terugdenken aan hun homerische wereldreis, toen zij zich weer even écht mens voelden. Misschien was er nu al een zakenman die op z’n BlackBerry z’n secretaresse in New York de opdracht gaf een reis naar Peking te boeken. Ik kende een clubje mannen dat dacht aan hun vrijgezellenfeest, volgende week in Las Vegas. Het zou niet lang duren voordat het bewustzijn van de wereld weer terug zou vallen in de oude patronen.
En toen al, vanmorgen vroeg, daar op de achtersteven van The Pride of Dover, hunkerde ik naar de terugreis, aankomende zondag. Bij Calais zou ik misschien een curieus spektakel aantreffen, een bitter carnaval, met Britten die vluchtend als luxe-asielzoekers het personeel van de veerboot probeerden om te kopen. Misschien zouden ze zelfs proberen voor te dringen. De geur van geweld hing in de lucht, als bij een rel in het circus. Daar hoopte ik, in plaats van gedwee terug te varen naar het gevangeniseiland, een kind van de Eyjafjallajökull te zien wegvluchten, en aan de horizon te zien verdwijnen. Heel even zou ik het in de ogen kijken om een glimp op te vangen van een revolutionaire geest die kort daarna weer voor een veel te lange tijd zou verdwijnen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten