Anti-Epione
‘Let us go then, you and I,
When the evening is spread out against the sky’
Op mijn zeventiende las ik voor het eerst The Love Song of J. Alfred Prufrock van T.S. Eliot. Deze eerste twee regels verrasten me niet: we hebben een ik en een jij, de avond is aanwezig en er is lucht. Dit is poëzie, dacht ik toen, zo ik kende ik het. Maar dan schrijft Eliot:
‘like a patient etherized upon a table;’
Wat er plaats vond toen ik deze regel las is poëzie. Het gedicht van twee mensen in de avond – er lijkt iets van een queeste te beginnen – was plotseling geen gedicht meer. De avond is een verdoofde patiënt op een tafel. Toen de avond dat werd, is er een aantal dingen veranderd. Hoe zat het nu opeens met de natuur en haar makke zangers? Waar was Kopland om te zeggen dat je dit en dat denkt bij het zien van een o zo wonderlijke bocht in de rivier? Waar was het menselijke, mild-komische: waar was verdomme de weemoed? En vooral: waar was het ‘licht dat gouden glans verleent aan dagelijkse dingen’. Ik had al door dat ik daar een buitengewoon gezonde hekel aan had; dagelijkse dingen, zo gewoon en toch bijzonder. Nel Benschop zit in een klein hoekje, priegelend met kleine dingen. Ik wilde en wil schrijven over de liefde en de dood, maar niet op de Madurodam-manier van het geserreerde kalende gedicht, bij knikkebollend licht geschreven (recht uit het hart).
Toen ik zeventien was verbleef ik een week met mijn moeder en grootmoeder in een lekkende hut van zuur ruikend hout op de Veluwe. In de dichtstbijzijnde boekhandel kocht ik het Het lied van Orpheus, een door De Bezige Bij uitgegeven verzamelboek met teksten over de prototypische dichter. Daarin trof ik het gedicht ‘Orfuis’ (met u-i) van Lucebert. Het was dezelfde hut waarin ik ook ‘The Love Song’ van Eliot las. Eliot en Lucebert: samen met Nijhoff en Baudelaire mijn eerste liefdes. Het is niet erg verbijsterend allemaal, maar Lucebert veranderde mijn kijk op poëzie drastisch. Om het nog maar eens vrij naar Bertus A. te zeggen: de SS marcheerde mijn poëtica binnen. Ik vond het allemaal groots, grappig, satanisch en – nog steeds – fris. Ik hield van die plastische beelden van Lucebert: ‘om de wereld een kalken rad of een modderen vloed’. Dat wilde ik schrijven: kalken rad.
Ik werd, dat begrijpt u, een stijve epigoon en schreef gedichten die de tijdschriften terugstuurden: ‘gewild diepzinnig’, ‘aanstellerij’. Nu bestaat dat laatste volgens mij niet. Als ik iets wil zijn, is het een aansteller, iemand die roept: het valt helemaal niet mee! En nee, het gaat niet! Geef mij de onoprechtheid, de onpersoonlijkheid, het anti-dogmatisme, de salto’s van de grammatica: Orfuis die zingt alsof hij wind bloedt. Maar geef mij ook de oprechte woede, het verlangen van de verdrukte. Als de wereld – in ieder geval deels – talige constructie is, dan wil ik taal die SS-taal is in de ogen van de witgekalkte fatsoenlijkheid. Onwelkom gewoeker in de achtertuin van de ideologische hygiënisten. De poëzie beantwoordt niet aan reinheidswetten, van Epione, de godin die de pijn verzacht en moeder is van de hygiëne, trekt zij zich niets aan.
Geef mij T.S. Eliot, Baudelaire, Kees Ouwens, Anneke Brassinga, Tonnus Oosterhoff, Nachoem Wijnberg, Gerard Reve, H.H. ter Balkt, Cornelis Bastiaan Vaandrager, De Jeugd van Tegenwoordig, Jeroen Mettes, Martijn den Ouden. Bij de laatstgenoemde lees ik:
‘is het een hoefdier?
nee,
hij pist over z’n schoentjes
zwartgelakte balletschoentjes’
Zo zie ik het. Als ik een gedicht schrijf pis ik voortdurend over mijn eigen balletschoentjes. Van zwartgelakte conceptualiteit word ik echt pis-lyrisch. En van lyriek begin ik te hunkeren naar chirurgie, naar verwijdering van die energievreter: het subject. Ik schrijf om de wereld te veranderen, om er tekst aan toe te voegen. Als er te veel misdadige zekerheid is, moet er paniek gezaaid worden. Als er wordt gedacht en gevoeld dat de wereld simpel en saai is, moet die wereld als een feestelijke wond openbarsten! Want het gedicht is vleselijk: ik wantrouw alle tegenstanders van het lichaam. Dat lichaam is tig koppige ritmes, klank en tijd en onontkoombaar van betekenis. Poëzie is waar en wanneer de lezer leest, waar hij besluit te worden wat hij ten dele is: nog oningevuld, want oninvulbaar. Vrij.
-- Maarten van der Graaff
Geen opmerkingen:
Een reactie posten