Bij de avond rond Rein Bloem naar aanleiding van het verschijnen bij uitgeverij Perdu van Lees dat en herlees dat, de bundeling beschouwende teksten van Bloem, samengesteld door Lucas Hüsgen, sprak o.a. Marc Kregting over zijn bewondering voor Bloem als iemand die als geen ander kan enthousiasmeren. De voordracht is nu terug te lezen op zijn blog en hieronder.
‘Weinig badwater ging verloren’
Anderhalve maand geleden had Huub Beurskens een posting over J.H. Leopold. Met een technische kritiek brak hij diens poëzie, blijkbaar door dichters én letterkundigen gewaardeerd, in mootjes. Een opsomming van wikkend becommentarieerde details moest bewijzen dat Leopold zowel niet kon incanteren als verbeelden. Hierop kwam een intense reactie van de poëzieblog De Contrabas. Daar werd met geen woord gerept over Leopold, laat staan over diens gedichten, en met veel woorden over determinanten bij Beurskens in verband met zijn integriteit aangaande recente affaires die slechts de website zelf leken aan te belangen. Toch trof me tussen alle roodkonigheid een half hoofdzinnetje, dat een observatie van een Dritte im Bunde op het sociale netwerk Facebook citeerde: ‘Deze poëzie verweert zichzelf wel’.
Mij interesseert dit idee, omdat het appelleert aan een utopie. Dit althans wanneer ik geloof hecht aan een stelling, die ik enige tijd geleden lanceerde maar die eerlijk gezegd door weinigen wordt onderschreven: dat uitgevers hun boeken te weinig van binnenuit kennen om ze adequaat te kunnen introduceren bij potentiële lezers. Ik vrees dus dat voor wie het genre een warm hart toedraagt alle poëzie, inclusief die van Leopold, openbaar moet worden gelezen en herlezen, en in die simpele hobby bijna beschermd als een opgejaagd dier. Dat er, om eens een geduchte term te gebruiken, content aan moet worden verleend.
Als er iemand daartoe in staat is, dan toch wel Rein Bloem. Dit blijkt andermaal uit de selectie Lees dat en herlees dat, waaraan Perdu haar naam heeft mogen verbinden maar die ongetwijfeld is gefinancierd door alle uitgevers van de Lage Landen wier backlist de afgelopen veertig jaar door Bloem, overigens ook door zijn vertalingen, bij elke denkbare doelgroep onder de aandacht is gebracht. Specifiek over één gedicht van Leopold schreef hij bijvoorbeeld een kort artikel voor Raster in 1998 en daarover vertelde hij destijds ook op de radio.
Wel dekt het werkwoord ‘vertellen’ niet wat Bloem deed en waarom hij tot een van mijn helden behoort. Enthousiasmeren: dat is wat hij deed. Tegelijk verrichte hij met het artikel een knappe prestatie binnen de tak van sport die sinds onheuglijke tijden met de spelregels zit te hummelen en die de neerlandistiek wordt genoemd. We horen Bloem niet over Leopolds uitgeversperikelen en zijn strategieën een plaats in het bestel te krijgen, noch over de poëtica die uit Leopolds beschouwingen te destilleren valt, noch over de kritische ontvangst toen en nu van zijn teksten, noch over zijn ouders en geliefden of over de drukgeschiedenis, noch over de maatschappij en Leopolds engagement daarmee.
Nee, voor al die belangwekkendheden heeft Rein Bloem het te druk. Hij houdt zich namelijk bezig met lezen van de tekst die hij onder handen heeft en met verklaren waarom er staat wat er staat. Zo behandelt hij, misschien nog net wat meer op de vierkante millimeter dan Beurskens, een puntkomma, een aantal lettergrepen, een pars pro toto, een enjambement, een rijm, een neologisme, een herhaald voorzetsel, een hoofdletter en een verledentijdsvorm.
Literatuur is in de eerste plaats een bijzondere vorm van taalbehandeling. Niet voor niets noemt Bloem in dit stuk zijn leermeester Wytze Gerbens Hellinga. Deze heeft, samen met H. van der Merwe Scholz, in 1955 een volgens mij cruciale bijdrage geleverd aan de neerlandistiek: Kreatiwe analise van taalgebruik. Prinsipes van stilistiek op linguistiese grondslag. Maar Bloem zou Bloem niet zijn wanneer hij van Leopold geen ander gedicht behandelt dan zijn leermeester het tot tranen toe had gedaan. Wel besprak Bloem van Leopolds ‘Schepen liggen er’ alleen al de eerste twee regels naar eigen zeggen uitentreuren in lezingen, essays en lessen. ‘Schepen liggen er, pats daar liggen ze. Een normale zinsbouw zou die onmiddellijkheid niet veroorzaakt hebben. Concreter kan het niet, ware het niet dat wij, volop aanwezige toeschouwers, tegelijkertijd buitengesloten worden, we weten immers niet waar we zijn’.
Hellinga, niet direct herinnerd om zijn scheutigheid, is ook degene geweest die aan de jonge Bloem na een mislukt examen een boek gaf van ene Mallarmé, met de tekst ‘Un coup de dés jamais n’abolira le hasard’ die volgens de oudere Bloem aan de basis staat van een precaire, desgewenst wit te noemen traditie in de Lage Landen.
Het Leopoldstuk is niet helemaal representatief voor Bloem. Sporadisch begaf hij zich in het mijnenveld van auteursintenties en biografische anekdotes. Dat waren de voor mij wat minder aantrekkelijke kanten aan Bloems exploraties, die wellicht zijn opgevat als pushing van een poëtica of exclusiviteitsbeding van een auteur. Ik denk niet dat die diagnose op waarheid berust, maar ontwaar wel tekens die in de richting kunnen wijzen, met name Bloems legitieme constatering dat door het venttijdschrift Forum ‘de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie (kunst en misschien wel samenleving) met vijfentwintig jaar vertraagd’ is.
Bloem pleegde dus ook inhaalmanoeuvres, waarmee het besef rijst van zowel hun urgentie als hun soms roekeloze haast. Mij lijkt het daarom vruchtbaarder zijn pleidooien te bezien in hun functie en effect, omdat de literatuur die ze willen dienen kennelijk niet meteen toegankelijk is. Bloem wil niet alleen ‘de mythe van moeilijk’ ontkrachten, hij wil bovenal – en daar is-ie weer – enthousiasmeren door anderen uit te nodigen mee te doen. Dat zeg ik zo expliciet omdat aan enthousiasmeren nog een kantje zit, dat Rein Bloem verre van zich heeft weten te houden: het wijzen op de eigen voortreffelijk- en ruimhartigheid, en lezers daarmee impliciet op hun dom- en beperktheid.
Dergelijk egogebonk of fanatisme kent Bloem niet, hij probeert de lezers zich juist even te laten concentreren om een kader af te leggen, door in altijd montere taal een logica op te zetten die even complex is als een goochelaar die een truc vertoont. Zelf beweerde Bloem: ‘Ik ben nu eenmaal minder uitbundig, meer van het verstandelijke zou je zeggen. Maar van alle manieren om te zeggen dat je van iets houdt, is dat er ook een’. Kortom, zulk enthousiasme is niet eens eng. En voor alle duidelijkheid, wereldvreemd wordt de kunsttaal er volgens Bloem evenmin van, getuige zijn observatie tijdens het lezen van Van Ostaijen: ‘Poëzie verlegt de horizon, transponeert de zichtbare werkelijkheid zonder die geweld aan te doen; integendeel, die werkelijkheid blijft voor ogen staan, maar krijgt een nieuwe dimensie’. Zijn eigen werkzaamheden daarbij schaart Bloem in het Leopoldartikeltje niet onder de analyse, maar onder de kanttekeningen.
Tot slot is mijn fascinatie precies door dit stuk gewekt omdat Rein Bloem bekent dat Leopolds Verzen 1897 behoorde tot het talloze dat hij op twintigjarige leeftijd had gelezen, ‘een stortvloed van gedichten’. Het mooie is dat die hem blijvend hebben bepaald, ‘weinig badwater ging verloren, ik put er nog dagelijks uit’. Dit verklaart meteen Bloems soms idiosyncratische wendingen in een betoog, als hij schijnbaar vanuit het niets een verwijzing op touw zet naar een bron uit een andere era en taal: het kunststuk van dienst draagt hij, in een lichamelijke intertekstualiteit, sinds zijn adolescentie met zich mee.
Dit vind ik razend knap. Vooral omdat het iets ongelooflijks heeft zich professioneel bezig te houden met poëzie. Sporadisch is mij dat overkomen, momenteel ook weer – en ik heb me daar altijd bespottelijk bij gevoeld. Ik lees nu veel non-fictie tegenover al die gedichten, om de actualiteit niet te vergeten. Maar Rein Bloem laat zien dat dit onzin is, snobisme waarschijnlijk. Hij toont in en met zijn schrijven wat het is, leven met literatuur. Dan gaat het dus om ervaring, bijvoorbeeld bij een gedicht ‘dat deze tekst op mij werkt alsof ik er zelf bij ben geweest, ik heb iets onmogelijks gezien en ademloos genoten van niets’. Daar is niks elitairs aan. Ik geloof Bloem als hij van zichzelf zegt dat hij altijd leest alsof hij 10 tot 14 jaar was.
Bloem bewijst ook dat Leopold geen moeilijke dichter was, net zo min als Faverey en Ouwens dat volgens hem waren. Dat Bloem, onder de vlag van drie decennia oude polemieken, nog altijd wordt weggezet als apologeet voor een beperkt aantal hermetici, vind ik triest. Omdat dit dus niet rijmt met zijn beleving van literatuur. En voor de volledigheid, hoewel ik snap dat beeldvorming bitter weinig met feiten uitstaande heeft, herinner ik er even aan dat Bloem warme pleidooien hield voor werk van heel andere, voor mijn part dan toegankelijk te noemen dichters, zoals Chris Honingh en Philip Ingelse.
Die open mind is wellicht mede in de hand gewerkt door de diversiteit van de teksten zelf. Als dat zo is, dan heeft kunst een functie, een verkwikkend effect zou ik moeten zeggen, en dus een rendement. Rein Bloem heeft content verstrekt, aan auteurs, aan uitgeverijen, aan lezers en, gelukkig maar, aan zijn eigen leven en dierbaren. En doordat zijn stukken openbaar zijn, wordt die content gedeeld ten bate van een gemeenschap die zo groot kan zijn als ze zelf wil. Misschien is dat toch goed om in het achterhoofd te houden, in tijden dat regeringen boven kunsten staan te zwaaien met kaasschaven die lijken op harakirizwaarden.
Toespraak voor Stichting Perdu, Amsterdam, 5-11-2010
Uitverkocht: Charlotte Mutsaers, Safae el Khannoussi en Matthijs van Boxsel
te gast in Onder de vulkaan op 24 november
-
Dat Charlotte Mutsaers schrijft, schildert en dicht is algemeen bekend,
maar dat er zelfs een planetoïde naar haar is vernoemd zullen niet veel
mensen wete...
4 weken geleden
Geen opmerkingen:
Een reactie posten