dinsdag 26 mei 2009

Ik wil een manifest waar langer dan vijf minuten over nagedacht is


Foto:
Dolf Verlinden

Erik Jan Harmens stelde de bloemlezing ik ben een bijl samen, met poëzie ‘die ertoe doet’. De inleiding die hij erbij schreef is echter eerder genant dan relevant.

Stijlfiguren

'Ik wil poëzie die op geen enkele manier vrijblijvend is. Ik wil poëzie die zich aan iets committeert. Ik wil poëzie die zich op zijn minst aan zichzelf committeert.' Zo begint Harmens’ inleiding, die overigens intergraal te lezen is bij Trouw, en alleen al deze eerste drie zinnen illustreren perfect wat er aan de retorische structuur van de hele redenering scheelt.
Harmens zegt telkens hetzelfde, op dezelfde manier. Hoe meer hij echter hetzelfde zegt, hoe minder zijn woorden nog betekenis hebben. Harmens’ retoriek wist zichzelf uit.
Ga maar na. De eerste zin is nog uiterst ferm en daadkrachtig: vrijblijvende poëzie is niet wenselijk, op geen enkele manier. De poëzie moet zich ‘aan iets’ committeren. Waaraan is blijkbaar minder belangrijk - mag de poëzie zich misschien ook aan iets vrijblijvends committeren? Vervolgens formuleert Harmens de ondergrens van het commitment: de poëzie moet zich op zijn minst aan zichzelf committeren.
Wat blijft er dan nog, zo vraag ik mij af, van dat eerste statement over? De poëzie moet ergens een verbinding mee aangaan. Waarmee dan? Met iets. Sorry, waarmee? Met zichzelf.
Het is een klassieke anticlimax. Met die constatering komen we bij een ander eigenaardig aspect van Harmens’ inleiding: de diepe wantrouwigheid die eruit spreekt ten opzichte van de stijlfiguur. Harmens wil geen alliteraties en geen enjambementen meer en metaforen zijn verdacht en volkomen uitgekauwd.
Voor het gemak gaan we er dan maar aan voorbij dat de gehele inleiding bij Harmens’ bloemlezing opgebouwd is rond een enkele stijlfiguur: de anafoor. Ik heb ze niet geteld, maar ik vermoed dat ongeveer tweederde van Harmens’ zinnen beginnen met de woorden ‘Ik wil’. Nu is een inleiding uiteraard geen poëzie, maar het doet Harmens’ argument op zijn zachtst gezegd geen deugd dat het enerzijds diep wantrouwig is ten opzichte van stijl, en anderzijds slechts op stilistisch niveau iets van samenhang vertoont.
Ook aan het gebruik van de door hemzelf zo in een hoek gedrukte metafoor, ontkomt Harmens niet. “Ik wil poëzie die heult, broeit, kweelt, steekt, roetsjt, schmiert, ontzet, verwringt en zogenaamd paait.” Ieder van deze werkwoorden veronderstelt een metafoor. Die is niet altijd even helder (‘heulen’ doet men in de regel met iets of iemand), maar bijvoorbeeld het idee van een poëzie die broeit, veronderstelt de volgende metafoor: poëzie is een hooiberg. Poëzie is een zanger, poëzie is een mes, poëzie is een acteur.
De metafoor mag niet van Harmens, omdat “alles al met elkaar vergeleken [is]”. Wat mag dan wel? De metaforen die ik hierboven noemde, representeren de poëzie naar Harmens’ wens. De poëzie als een gezang, of een zanger, de poëzie als een acteur, poëzie als iets dat gevaarlijk is: het zijn de meest afgrijselijke clichés die hier ten berde worden gebracht.
Op welke grond was hier aan de dichter ook alweer het gebruik van de metafoor ontzegd? Juist.

Sjembek

Deze verregaande onhandigheid, deze ongemakkelijke houding ten opzichte van retorische middelen, waarbij de retoriek zowel bedreven als verboden wordt, is volgens mij een uitwas van Harmens’ weigering om de verhouding tussen taal en werkelijkheid te overdenken. Marc Reugebrink doet al haarfijn uit de doeken hoe Harmens zich vastdraait in het idee dat literatuur de werkelijkheid representeert. ‘Literatuur produceert werkelijkheid’, legt Reugebrink uit, en het zegt veel, zo niet alles, over het niveau van Harmens’ inleiding dat het nodig is om zo’n basaal besef nog eens voor hem voor te kauwen.
Was taal, om Harmens’ opzet toch even te volgen, nu wel in staat om de werkelijkheid te representeren, dan zou ze daar geen retorische ‘trucs’ voor nodig hebben. Trucs, zo maakt Harmens’ inleiding ons immers duidelijk, verhelderen niets, ze verhullen. Retoriek zegt het een en bedoelt het ander. Harmens eist op luidruchtige wijze een taal die precies zegt wat er bedoeld wordt. Daarom verbant hij het vrij willekeurig aandoende trio de metafoor, het enjambement en de alliteratie uit de poëzie. Eindrijm bijvoorbeeld mag blijkbaar gewoon nog, of is wellicht intussen zo uitgerangeerd dat het niet meer ter sprake hoeft te komen.
Schaf je de stijlfiguur af, dan verdwijnt de poëzie. Zelfs Harmens weigert dat kind met dat badwater weg te gooien. Daarom blijft zijn poging halfslachtig. Dit is de onhandigheid waar ik het zoëven over had. Aan de ene kant is er bij Harmens het besef dat in de taalheidsopvatting die hij hanteert, retoriek het zicht op de werkelijkheid vertroebelt. Aan de andere kant is er ook ergens een besef van de retorische aard van de poëzie. Bepaalde retoriek is daarom wel toegestaan: “Ik wil poëzie die dezelfde mate van creativiteit en taalplezier uitstraalt als de raps van De Jeugd Van Tegenwoordig.” Ik zou ook best De Jeugd Van Tegenwoordig willen zijn, maar laten we vooral niet doen alsof de Jeugd geen stijlfiguren gebruikt, of andere stijlfiguren tot zijn beschikking heeft dan de ouderen van tegenwoordig.
We hebben hier te maken met retoriek die geen retoriek mag heten. Wat bij De Jeugd Van Tegenwoordig ‘creativiteit en taalplezier’ heet, is elders een ‘abject alomtegenwoordig apenkunstje’. Ontkennen dat hier alliteratie plaatsvindt lijkt me in elk geval niet mogelijk: ‘Je bent een sjembek dat zeurt, maar je weet niet watskeburt, watskeburt, watskeburt.’
Het discours is intussen al onherroepelijk stuk. Niets kan deze onzin nog aan elkaar praten. Typisch genoeg probeert Harmens’ dit juist wel. En nog veel typischer is zijn oplossing een retorische.
Een eerste voorbeeld daarvan zagen we al voorbij komen: de constante dreunende anaforen waaraan Harmens zijn lezer blootstelt. Ik wil, ik wil, ik wil... De eenheid die in de gedachte ontbreekt, wordt in de vorm wel bereikt.
Er is daarnaast nog een manier waarop Harmens de breuk tussen taal enerzijds en werkelijkheid anderzijds probeert te lijmen. Dat is door het authentieke in te zetten als ultieme toetssteen.

Implosiegevaar

Bij een eerste lezing lijkt de crux van Harmens’ betoog in de vierde alinea te zitten. Harmens ‘wil dat poëzie een reflectie is van de tijd waarin ze is geschreven.’ Vervolgens geeft hij een samenvatting van alle NOS-journaals van de afgelopen paar jaar.
Reugebrink geeft al terecht aan dat het nieuws niet de werkelijkheid is. Ook Harmens begrijpt dat het journaal geen poëzie is. Daarom zal er toch wel degelijk iets met het materiaal, de ‘werkelijkheid’ moeten gebeuren, voor het goede poëzie wordt. De poëzie moet het journaal bevatten, maar ‘niet letterlijk natuurlijk, want poëzie dient zich niet letterlijk aan. Ze verbeeldt iets.’
Wat onderscheidt nu die goede verbeelding van de foute stijlfiguur? Noodzaak bijvoorbeeld. Harmens eist ‘poëzie die klaarblijkelijk geschreven móést.’ Of eigenzinnigheid en afwijzing door de gevestigde orde: ‘poëzie die op de schrijversvakschool wordt weggehoond’ - overigens een voorbeeld dat zichzelf alleen al omwille van zijn eigen clichématigheid direct in de staart bijt. Overrompelende, onmatige poëzie wil Harmens, wakkere, gevaarlijke poëzie die géén entertainment is.
De onderliggende eis is dat de poëzie echt is, dat ze authentiek is. Uiteindelijk scheidt de notie van het authentieke de goede van de slechte poëzie. Authentieke poëzie kan, ondanks haar gekunsteldheid, ondanks dat ze ‘verbeeldt’, de werkelijkheid representeren. Althans, dat neemt Harmens aan. Trucjes zijn slecht omdat ze de werkelijkheid verhullen.
‘Ik wil poëzie die zich niet bedient van trucjes. Dichten is niet: iets zo zeggen dat mensen op het verkeerde been gezet worden. Dichten is niet: allerlei trucjes tot in de puntjes beheersen. Dichten is: lyrisch verbeelden.’
Verbeelding is iets goeds omdat het iets onthult, omdat de juiste vorm van verbeelding de grens tussen gedicht en werkelijkheid opheft: ‘Als de verbeelding niet guur is maar behaaglijk warm, meen ik dat poëzie zich ophoudt onder een kaasstolp. En ik wil geen poëzie die zich ophoudt onder een kaasstolp.’
Zonder authenticiteit is de poëzie veroordeeld tot een bestaan onder de kaasstolp van de taal. Maar het authentieke is zelf slechts mogelijk in de taal. Dat is duidelijk te zien aan de verwijzingen waarmee Harmens het authentieke aanwezig stelt in zijn tekst. Telkens noemt hij het inauthentieke in negatieve zin, en stelt hij daar het authentieke tegenover, dat niet anders dan uiterst vaag omschreven wordt. Het authentieke is daarmee het niet-inauthentieke. Authentiek is je niet aan de regels van het burgerlijke leven of de schrijversvakschool houden, authentiek is het niet-vrijblijvende, het onmatige, het nergens op lijkende, het niets verhullende.
Er zijn ook enkele positieve referenties aan wat authentiek zou kunnen zijn. Zo functioneren bijvoorbeeld de straattaal en de hiphop (van De Jeugd Van Tegenwoordig) als aanduidingen van authenticiteit. Maar straattaal en hiphop zijn zelf niet authentiek: ze incorporeren slechts het discours van het authentieke, of krijgen het van buiten opgelegd.
Het authentieke veronderstelt als begrip dat het een ultieme grond heeft - dat is ook de reden waarom Harmens hoopt dat het authentieke de scheur in zijn discours kan repareren. Via het authentieke zou het mogelijk moeten zijn om aan de werkelijkheid te raken. Dat gebeurt echter niet. Integendeel: Harmens’ tekst is door en door retorisch van aard, juist in de wijze waarop geprobeerd wordt het authentieke te representeren.
In Harmens’ betoog wordt iets heel eigenaardigs geprobeerd. Hij wil dat de taal op niet-retorische wijze aan de werkelijkheid raakt. De manier waarop hij dat doet, is paradoxaal genoeg, retorisch. Dat maakt zijn tekst tot een onmogelijkheid.
Die onmogelijkheid wordt als het ware gesublimeerd in het begrip van het authentieke. De ongrijpbaarheid van het authentieke maakt dat het lijkt alsof daarin de oplossing gelegen is. Dat is echter schijn. Ook het authentieke is retorisch, is talig.
Daarmee is het echec van deze tekst compleet.
Toen Ilja Leonard Pfeiffer deze inleiding en het bijbehorende ‘Manifest voor een riskante literatuur’ op de Contrabas een autobom noemde, vergiste hij zich. In plaats van een dodelijke terroristische ontploffing, zien we hier een jammerlijke implosie.

8 opmerkingen:

J.Z. Herrenberg zei

Hoewel het Manifest meer een rotje is dan een bom, dus maar een nietig explosief, heb ik deze opruiming met plezier gelezen.

matthijs zei

Maar vergis ik me nou of zijn er twee manifesten? Het cryptische wollige, weinig verwachting opwekkende stukje van Harmens in trouw en een daadwerkelijk manifest dat voorafgaat aan de bloemlezing of gaat het twee keer om hetzelfde stuk?

Jeroen zei

Er is een stuk van Harmens in Trouw, dat ook de inleiding bij zijn bloemlezing is. Als nabrander daarbij is er dan een manifest van Harmens met Pfeiffer. Dus ja, er zijn twee manifesten.

matthijs zei

En dat manifest, wat staat daar dan in?

jj zei
Deze reactie is verwijderd door een blogbeheerder.
Perdu blog zei

Beste jj je reactie (met daarin de complete tekst van het bedoelde manifest) is verwijderd. Hoe behulpzaam die ook bedoeld zal zijn. Teksten van anderen moeten niet domweg gecopieerd en elders opnieuw gepubliceerd worden. In plaats daarvan hier de link naar het artikel in Trouw: http://www.trouw.nl/opinie/letter-en-geest. Klik op 'Ik wil een bijl' en kijk onder het artikel met die naam, voor het 'Manifest voor een riskante literatuur'

jj zei

was inderdaad goedbedoeld, er is nl een verwarring tussen de beginselverklaring van EJH bij zijn bloemlezing en het Manifest dat hij samen met Pfeijffer schreef. Dat Manifest staat helemaal apart, een beetje verloren onderaan het artikel in Trouw.

matthijs zei

Ah, juist. Ik dacht dat het stukje van Harmens een wervend stukje voor de bloemlezing vormde en het manifest een uitegebreider en scherper uitgewerkte poetica. Maar dat valt weer vies tegen. Het is een lijstje. Een beetje een suf lijstje. Helaas.